Écrits et conférences d'intérêt général
|
|||
|
|||
Het leven vieren
“Wij die leven, laten we God eer brengen!”
In de Kovel. Monastiek tijdschrift, 25, november 2012, 16-19.
IN
DE PROLOOG van zijn Regel voor monniken verbeeldt
Benedictus zich een God die op zoek
gaat naar arbeiders. Tot de menigte richt Hij het woord: "Wie is de mens die naar het leven verlangt en gelukkige dagen wenst te kennen?" (RB prol.,15) De Regel is geschreven voor hen die de uitnodiging
beantwoorden met: "Dat ben ik."
De kandidaat gaat dus naar het klooster om er ten voile te leven en gelukkig te zijn. Maar eenmaal ingetreden
begint de lange weg die niet zonder hindernissen
is, een weg die met andere gelukzoekers zal worden afgelegd. Dit levensmysterie is de kern van elke monastieke
viering, of die nu strikt liturgisch
is of niet.
De parabel van de verloren zoon geeft ons enkele sleutels
in handen om diverse aspecten
van het monastieke project - dit is de celebratie van de overwinning van het
leven op de dood - te leren kennen.
"Een vader had twee zonen." (Lc 15,11) Zo begint het verhaal over een gezin zoals er duizenden zijn. Het moet
een bemiddelde familie geweest zijn, want er viel iets te verdelen: een schat
aan velden, veestapels en knechten. Er was natuurlijk ook een vrouw des huizes,
misschien ook dochters en andere zonen dan de twee die in het verhaal voorkomen.
Maar de verteller is enkel geïnteresseerd in de attitudes van drie personen: de
vader, de jongste zoon en zijn oudere broer. Welbeschouwd gaat het hier om
levenshoudingen. Beide broers vertonen gedragingen die ook voorkomen in
monastieke gemeenschappen. In de vader uit de parabel kunnen we dan weer de
communauteit in zijn geheel herkennen. Of de abt die handelt als vicaris van Christus.
Een
van de zonen keert het familiale leven de rug toe, al had hij dan ongetwijfeld niet te klagen over de gezinssfeer. Hij
wil gewoon zijn eigen leven leiden. Door
zijn deel in de erfenis op te eisen, pleegt hij als het ware vadermoord (een erfenis strijk je niet op als er niet eerst een
dode is). Hij wil van het leven genieten. Zichzelf realiseren, 'iemand' worden, zijn leven in eigen handen nemen
en niet langer een element binnen een groter geheel zijn.
Onder kloosterlingen
worden wel eens gelijkaardige verzuchtingen gehoord. Dan klinkt dat zo: "Ik wil mij waarmaken, ik wil
mezelf zijn, ik heb het recht mijn eigen
leven te leiden en mijn talenten te ontplooien." Die uitspraken vallen
meestal op het kritieke moment tijdens
de opleiding. Ofwel aanvaardt de jonge monnik dat de vrijwillige identificatie met het profiel van de gemeenschap
genoeg kansen in zich bergt om
zichzelf te worden, ofwel beslist hij zelfaffirmatie te zoeken in een geleidelijke afstand van de communauteit
(zonder daarom het klooster echt te verlaten).
Wat
doet de vader als zijn zoon voor zelfbeschikking kiest? Hij onthoudt zich van reprimandes. Ongetwijfeld herinnert hij zich zijn eigen
jeugdzonden. Waarom zou zijn zoon die dan niet mogen hebben? Wat belangrijk is
voor de vader, is dat zijn zoon leeft. Hoe zijn zoon dat leven wil uitbouwen, heeft natuurlijk ook enig belang, maar is slechts van secundaire aard. De spilzieke zoon stort
zich in de pleziertjes van het leven -
echte pleziertjes, maar niet het leven zelf! Hij zwelgt in banaliteiten. Uiteindelijk verkwanselt hij zijn
hele bezit en speelt hij alles kwijt wat
hem eertijds voorhanden was om het leven aangenaam in
te richten. Iets dergelijks gebeurt
ook wel eens in een religieuze gemeenschap. Een broeder maakt zich gewoontes eigen die hem geleidelijk van het
ware leven verwijderen, dat hij nochtans
was komen zoeken in het klooster, terwijl zijn medebroeders vaak machteloos
moeten toezien.
De losbandige zoon uit de parabel wordt met de dag
ongelukkiger. Het leven dat hij zocht, ontglipt hem. Maar ook dat is een manier
om de radicale soberheid te leren
kennen die anderen uit edeler motieven nastreven. De oudste zoon bezint zich ten langen leste en "komt tot
zichzelf" (Luc 15,17), zoals de parabel het mooi verwoordt. Die uitdrukking doet denken aan de
formule die Gregorius de Grote gebruikte
in een passage die handelt over Benedictus' beslissing om de eenzaamheid
op te zoeken: habitare secum.
De trieste ervaring heeft de jongste zoon - of de monnik
- tot een zekere maturiteit gebracht. Nu
kan hij zichzelf leren kennen, tot zichzelf komen. Hij ontdekt dat er wel degelijk 'iemand'
is die eerst in vrede bij zijn vader leefde, vervolgens zijn erfdeel
opeiste en het verspilde, 'iemand' die het er van nam tot er niets meer te rapen viel. Die 'iemand' is bij machte
zich te bekeren en terug te gaan naar het
vaderhuis. Nu hij helemaal aan de grond zit, heeft hij trouwens niets meer te
verliezen. Hij is vrij. Vrij om naar zijn vader te gaan. Onterving hoeft hij
niet te vrezen, want zijn erfdeel is er al doorgejaagd. Hij is zelfs niet hang om afgewezen te worden als zoon, want hij
kent zichzelf dat kindschap niet meer toe. Hij zal simpelweg vragen het werk van een
knecht te mogen doen in het ouderlijk huis.
De
parabel werpt een verhelderend licht op hoofdstukken uit de Regel van Benedictus, waarin de monnikenvader uitwijdt over een gepaste houding ten aanzien van rebelse broeders. Als de vader
uit de parabel zijn jongste zoon ziet verschijnen, snelt hij hem tegemoet en kust hem.
Waarom doet hij dat? Omdat zijn zoon leeft. De vader ziet geen ondankbare vlegel, geen verlopen joch, geen hoerenloper. Hij ziet wel iemand die zijn leven weer op de sporen wil. "Haal vlug het
mooiste gewaad en trek het hem aan,
doe hem een ring aan zijn vinger en geef hem sandalen. Breng het gemeste kalf en slacht het. Laten we eten en
feestvieren, want deze zoon van mij was dood en is weer tot leven
gekomen." (Luc 15,22-24) Voor zover er een geest van voortdurende individuele
en collectieve bekering heerst in een
monastieke gemeenschap, is ook het leven in die communauteit één groot en onophoudelijk
feest.
De vader uit de parabel kan feestvieren met zijn zoon,
want ook hij is vrij. Jammer genoeg komt het
in een monasterium wel eens voor dat niet iedereen zo vrij is om het leven te vieren met anderen. Die onvrije monniken
gedragen zich als de oudste zoon uit
de parabel. Hondstrouw als ze zijn, hebben ze vaak niets begrepen van wat het
leven mooi maakt, hebben ze het wonder van de liefde niet leren kennen en snappen ze bijgevolg ook niet wat
de zin is van een barmhartige houding.
Ze kunnen niet vieren, want ze hebben niets te vieren. Net zoals de oudste zoon uit het evangelie, vragen ze zich af
waarom een festijn nodig is, maken ze zich kwaad als ze horen dat niet hun
voorbeeldig gedrag de reden is van het trompetgeschal, en wenden ze
jaloers het gezicht af van de medebroeder die
lang niet zo deugdzaam is als zij, maar toch in de bloemetjes wordt gezet. Ze hebben de weg naar de volwassenheid niet bewandeld, de
weg die een ander wel heeft gelopen dankzij
zijn treurnis over zijn wandaden.
De jaloersen zijn onvolwassenen die zich identificeren
met wat ze doen en voor de rest niet ten volle leven omdat ze niet 'tot
zichzelf' gekomen zijn. Natuurlijk verdienen
ook zij het begrip van de vader. Een vader die probeert uit te leggen waarom
een fuif aan de gang is, en die er alles aan doet opdat de nukkige broeder ook vrij zou worden. "Mijn jongen, alles wat
van mij is, is van jou." (Luc 15,31) Inderdaad, de onbelangrijke dingen in het leven, zoals het materiële
bezit, zijn gemeenschappelijk. "Nu telt slechts één ding. Je broer
is tot leven gekomen. Hij was dood, maar leeft weer. Er moet dus feest
zijn!" (cf. Luc 15,32)
De boodschap van de parabel verschilt niet veel van de
lering die het boek Job beoogt - een oudtestamentische
lering die evengoed met monastieke ervaringen kan warden gestaafd.
Job had een rijk leven. Hij bezat
werkelijk alles wat het leven aangenaam kan maken: een goede reputatie, een lieve vrouw en een rijke kroost, vele bezittingen zoals duizenden schapen,
kamelen en andere lastdieren, en niet te vergeten een stevige ploeg dienaren
die zich over dat alles ontfermden. Een goede gezondheid en fijne vrienden. Kortom, alles wat niet alleen
bijdraagt tot het geluk, maar ook aanzien
en zekerheid verschaft. Op een dag begint Job echter
alles te verliezen: zijn bezittingen, zijn kinderen, de liefde van zijn vrouw,
zijn gezondheid en zelfs het laatste
greintje begrip vanwege zijn vrienden. Maar op het einde doet Job een
buitengewone ontdekking. Na alles verloren te hebben, rest hem de essentie waarvoor
hij een bijzondere aandacht krijgt: het leven zelf. De Job die niets bezit, is nog altijd dezelfde Job die ooit in rijkdom zwom. En dat
besef bezorgt hem de moed om een ferme
aanklacht richten tot God. Is hij arrogant? Nee, hij is vrij. Hij leeft en heeft niets meer te verliezen. Dit is
het begin van het feest dat de Almachtige
volkomen zal maken door de arme Job in zijn
oorspronkelijke weelde 0 te herstellen.
Er worden jubilea gevierd in onze abdijen en kloosters.
Die feesten zijn niet onbelangrijk: ze houden de herinnering levend aan de genadegaven van de
volharding en het geduld, die God aan een enkeling (of een groep) in de loop
van 25, 50 of 75 jaar verleende. Maar nog belangrijker is
het om elke dag het uit hogerhand geschonken
leven te vieren. Die 'ruimte van het volledig leven' maakt het feestelijk karakter
uit van het getijdengebed, van de dagelijkse liturgie, van de toevallige
ontmoetingen en de diverse activiteiten in het klooster.
Het leven is niet alleen een Godsgeschenk, het is ook de
deelname aan de goddelijke
natuur, want God is het Leven. Alle
leven, of het nu zwak is of sterk, ziek of gezond, weldadig of schraal, heeft een goddelijke
dimensie. En dat geldt zowel voor het leven van een gemeenschap of een kerk, als voor dat van een
individu.
Het leven vieren doe je niet
alleen omdat het je toelacht. Je celebreert omdat je verrukt bent over het leven, wat
zijn condities dan ook mogen zijn. Echt leven veronderstelt vrijheid. Ten volle
leven doen alleen zij die zich geheel en al vrij voelen. Vrij om het volle leven te
ontvangen dat Jezus beloofd heeft. Vrij om elke dag te wijden aan de celebratie van
het leven.
Armand Veilleux OCSO
vertaling: Dirk Hanssens osb
|
|
||